Vocabolario del giorno
sport (sport)
voetbal (calcio)
mandje (basket)
Volleybal (volley)
tennis (tennis)
Waterpolo (pallanuoto)
atletiek (atletica)
zwemmen (nuoto)
wielrennen (ciclismo)
sporthal (palestra)
training (allenamento)
ploeg (squadra)
wedstrijd (partita)
wedstrijd (gara)
Hardlopen (corsa)
speler (giocatore)
sporter (atleta)
trainer (allenatore)
scheidsrechter (arbitro)
stadion (stadio)
veld (campo)
zwembad (piscina)
medaille (medaglia)
overwinning (vittoria)
nederlaag (sconfitta)
gelijkspel (pareggio)
spandoekactie (tifo)
supporter (tifoso)
marathon (maratona)
doelpunt (gol)
doelpunt (canestro)
set (set)
wedstrijd (game)
wedstrijd (match)
punt (punto)
dribbelen (dribbling)
doorgang (passaggio)
schot (tiro)
doelpunt (goal)
Tenue (divisa)
bal (pallone)
racket (racchetta)
doel (rete)