Vocabulary of the day
taal (language)
alfabet (alphabet)
woordenboek (vocabulary)
grammatica (grammar)
uitspraak (pronunciation)
woord (word)
vertalen (verb)
zelfstandig naamwoord (noun)
bijvoeglijk naamwoord (adjective)
bijwoord (adverb)
voegwoord (conjunction)
voornaamwoord (pronoun)
voorzetsel (preposition)
artikel (article)
tijd(en) (tense)
enkelvoud (singular)
meervoud (plural)
Wat is de vertaling van 'vraag' van het Engels naar het Nederlands? (question)
antwoord (answer)
accent (accent)
vloeiendheid (fluency)
begrip (comprehension)
lezen (reading)
luisteren (listening)
spreken (speaking)
vertaling (translation)
betekenis (meaning)
dialect (dialect)
taal leren (language learning)
tweetalig (bilingual)
meertalig (multilingual)
moedertaalspreker
(native speaker)
vreemde taal (foreign language)
tweede taal (second language)